Boekbespreking ‘Het Ondiepe’
Door het ‘nieuwe coronavirus’ werd voorjaar 2020 een groot deel van het werken en contact leggen met elkaar ‘gedigitaliseerd’, via Internet. Het boek ‘Het ondiepe’ van Nicolas Carr uit 2010 helpt ons oog hebben voor de vele minder positieve kanten van het Internet.
“Meeslepend en verontrustend”: zo omschreef de Wall Street Journal ‘Het ondiepe’, het boek waarmee Nicholas Carr in 2010 de discussies over voor- en nadelen van het Web en de elektronische beleveniswereld, een nieuwe wending gaf. “The Shallows: What the Internet is doing to our Brains” luidde de oorspronkelijke titel. In 2011 verscheen de Nederlandse vertaling.
Op de achterflap lezen we ook deze commentaar uit ‘American Scientist’: “Het ondiepe is een boek dat iedereen zou moeten lezen.” En waarom dan wel ?
Wel bijvoorbeeld om populaire nonsens te kunnen ontkrachten zoals ik die op woensdag van een vriend toegezonden kreeg. Het betrof een stuk uit ‘kwaliteitskrant’ De Morgen waarin een slimmerik mocht beweren: "Vergeet ons bewustzijn, we zijn computers van vlees". Die metafoor van de mens als computer is zelf één van de hardnekkigste misverstanden – daar waar De Morgen het net omgekeerd voorstelt – die een beter begrip van onszelf en onze relaties met machines in de weg staat. Nicholas Carr legt zo meteen uit waarom.
De waakhond en de dief
Tien hoofdstukken telt het werkstuk van Carr. Openen doet hij met het voorwoord “De waakhond en de dief”. Beeldspraak ontleend aan een academicus die in de jaren zestig een wereldberoemdheid werd met zijn boek “Understanding Media: The extensions of Man.” Auteur Marshall McLuhan was een woordkunstenaar en één van zijn vondsten leeft nu nog voort als populair citaat: “The medium is the message.” “Het medium is de boodschap.”
Maar zoals dat vaak gaat met beroemde citaten: begrijpen we wel wat de bedenker bedoelde ? McLuhan stelde dat telkens een nieuw communicatiemiddel opduikt, dat medium een beslissende stempel drukt op de betekenis van de boodschap. De gebruikers van het medium raken al snel verstrikt in de informatie die het medium brengt. Ze zien het medium zelf niet meer én ook niet hoe dat medium zijn inhoud verandert én zijn gebruikers.
De gebruikelijke opstelling die je vaak van mediamakers die zich als de grote onschuld willen voorstellen, te horen krijgt is dat een medium een neutraal iets is. Het zijn de gebruikers die bepalen of ze het goed of slecht gebruiken. Met televisie kan je je informeren maar je kan ook heel de tijd naar nietszeggende programma’s kijken. En door je zittend/liggende vrijetijdsbesteding nog obesitas krijgen ook.
McLuhan vond dat “het dwaze standpunt van de technologische idioot”. De inhoud van een medium is slechts “het sappige stukje vlees dat een inbreker bij zich heeft om de waakhond van het verstand af te leiden.” Elk nieuw medium verandert ons en daar moeten we oog voor hebben.
“Ik miste mijn oude hersens”
“Voor mij als schrijver is het Web een godsgeschenk” stelt Carr. Omdat het je snel massaal veel informatie laat vinden. Omdat je via het Web met mensen overal ter wereld in contact kan komen. Je bankzaken online doen. Enzoverder.
Toch kreeg Carr – geboren in 1959 in Cincinati, Ohio – gaandeweg het onleuke gevoel dat hij aan het veranderen was. Dat het zich lange tijd op iets concentreren, hem minder goed afging. “Ik scroll. Ik heb weinig geduld voor lange, uitgerekte, genuanceerde argumenten, ook al beschuldig ik anderen ervan dat ze een simpel wereldbeeld hebben.”
“Misschien ben ik een uitzondering” vraagt Carr zich af, maar dan ontdekt hij dat ook anderen zich bedenkingen maken. Een prof literatuur bijvoorbeeld die merkt dat “het me niet meer lukt om mijn studenten nog hele boeken te laten lezen.”
Carr mijmert over de tijd die hij als jonge man doorbracht in bibliotheken. “Hoewel ik omringd werd door tienduizenden boeken, kan ik me niet herinneren last te hebben gehad van wat we tegenwoordig informatie-‘overload’ noemen. Er ging iets rustgevends uit van de zwijgzaamheid van al die boeken, hun bereidwilligheid om jaren te wachten tot de juiste lezer langskwam.”
Die aangename jeugdherinneringen aan bibliotheken deel ik met Carr. Van de VUB-bib waar ik een jaar als jonge bediende werkte, tot helemaal ver terug, de bib van onze lagere school, waar we op zondagochtend langs konden en waar de zon heerlijk binnen scheen. Waar we vol kinderlijke nieuwsgierigheid de wereld ontdekten. Televisie was er nog maar net. De eerste televisiebeelden in kleur – een hele tijd later – die kan ik me nog herinneren: een voetbalmatch bij Bompa. Maar de komst van mijn eerste computer, dat herinner ik me anders dan Carr niet meer. Wel zeulde ik er net als Carr nogal wat mee rond en net als hem ontdekte ik de enorme voordelen van de tekstverwerker.
Mijn eerste boek – in 1987 uitgegeven door de BRT– had ik drie keer volledig opnieuw moeten overtijpen, op een typmachine. Carr herinnert zich ook de aanschaf van zijn eerste modem rond 1990 en hoe hij alle onlinediensten uit probeerde. En zo gaat dat door: al de verdere stappen – de komst van het Internet midden jaren negentig en rond 2005 van het Web 2.0 – hij herinnert het zich nog allemaal. Ik niet. U wel ? Nochtans schreef ik tijdens de laatste jaren van vorige eeuw voor diverse tijdschriften over de nieuwe media, had ik een jaar lang een rubriek over Nieuwe media in De Morgen en schreef ik er een boek van 414 pagina’s over waarmee ik ook les gaf op het Rits en aan de Ham (Mechelen). Dat boek raakte weliswaar niet uitgegeven en gelukkig maar, want ik sta er nu totaal niet meer achter omdat het te veel in het hoera-sfeertje van destijds meeging.
Wat ik me wel herinner was de opwinding toen Indymedia België in 2000 startte, gelijktijdig met ons eigen gedrukte tijdschrift DIOGENE(S). Indymedia liet voor het eerst toe om zonder de ‘gatekeepers’ (sluiswachters) van de ‘grote media’ direct een publiek van informatie en opinies te voorzien én daar nog meteen reactie op te krijgen.
Carr beschrijft die sensatie ook: “Je drukt op de ‘publish’-knop en daar is je werk, meteen voor de hele wereld zichtbaar. Bovendien krijg je iets wat zelden voorkomt bij de traditionele manier van publiceren: onmiddellijke reacties van lezers.” “Nieuw en bevrijdend.”
Maar naast die ‘sensatie’ had Carr dus ook dat gevoel dat “mijn hersens anders gingen werken.” Hij dacht dat hij op middelbare leeftijd al aan het “aftakelen” was. Anderzijds merkte hij zijn enorm verlangen om altijd “verbonden” te zijn. “Zoals Microsoft Word mij veranderd had in een tekstverwerker van vlees en bloed, zo was het Internet, voelde ik, bezig mij te veranderen in een soort razendsnelle dataverwerkingsmachine, een menselijke versie van HAL” (de supercomputer uit de film ‘2001: A space odyssey’ van Stanley Kubrick.)
“Ik miste mijn oude hersens” besluit Carr.
Had hij het erg te pakken ! Zo lijkt mij (1959), bijna leeftijdgenoot zijnde van Carr. Is hij niet een wat extreem geval ? Maar misschien geldt wat deze Amerikaan overkwam, nu voor velen die met computers, Web en tablets opgroeien ? Heeft de jeugd het niet steeds moeilijker met boeken ? Zit ze niet tot in de klaslokalen en zoals ik onlangs van een jongedame zag, ook nog tijdens het rijden met de fiets, berichtjes te zenden en te ontvangen ? Van mezelf moet ik wel toegeven, dat ik het de jongste pakweg tien jaar, veel lastiger kreeg om door handleidingen van toestellen of nieuwe software te ploeteren. Een gevolg van het ouder worden of van te veel Internetten zoals bij Carr ?
“Vitale paden” / Hoe werken onze hersenen ?
Friedrich Nietzsche merkte het al op: van zodra hij ging ‘schrijven’ met een tijpmachine, veranderde zijn schrijfstijl. Zijn proza werd compacter, meer telegramstijlachtig. Energieker ook.
Terwijl Nietzsche op zijn ‘schrijfkogel’ leerde typen, werkte enkele honderden kilometers verder ene Sigmund Freud aan het ontleden van zenuwstelsels. Vele anderen zouden hem volgen en het bestaan van ‘losse zenuwcellen’ bevestigen.
Carr geeft op zijn pagina 35 een uiteenzetting van wat we nu over de werking van de hersens weten. Aangezien deze informatie voor de rest van ons ‘verhaal’ essentieel is, neem ik zijn informatie hier een eindje volledig over, maar meer opgesplitst zodat het makkelijker om te volgen is.
Onze hersens bevatten dus losse zenuwcellen: neuronen. Die stemmen overeen maar verschillen ook met onze andere lichaamscellen.
Elke neuron heeft een kern: de soma.
Elke neuron heeft ook twee soorten tentakels: een axon en één of meerdere dentrieten. De axon verzendt en de dentriet ontvangt prikkels.
Als een neuron actief is, vertrekt een prikkel uit zijn soma/kern naar zijn axon, waar chemische stoffen vrijkomen: de neurotranmitters.
Die neurotransmitters stromen door synapsen – gelegen tussen de cellen – en zetten zich vast aan een dendriet van een naburig neuron. Daarmee wordt een nieuwe elektrische prikkel vrijgelaten (of onderdrukt) in die cel.
Voorstelling van een synaps op http://www.brainmatters.nl/wp-content/uploads/synaps.jpg
Onze “gedachten, herinneringen en emoties” schrijft Carr, “komen allemaal voort uit de elektrochemische interacties van neuronen, die verlopen via synapsen.”
Nu bevat ons menselijk brein wel ongeveer honderdmiljard neuronen die verschillende vormen kunnen aannemen.
Een gemiddelde neuron maakt ongeveer duizend synaptische verbindingen, maar het kunnen er ook honderdduizend zijn. We hebben in ons hoofd dus ontelbaar vele synapsen – “miljoenen, miljarden” schrijft Carr – “die onze neuronen verbinden tot een compact stelsel van schakelingen, op een manier die vooralsnog nog lang niet begrijpelijk is. Zij bepalen wat we denken, voelen, en wie we zijn.”
Onderzoek dat lange tijd op veel weerstand stuitte, heeft ondertussen uitgewezen dat onze hersens bijzonder veranderlijk zijn. Heel ‘plastisch’. Ons leven lang. De idee van een volwassen brein dat niet meer verandert en waarbij de hersens worden voorgesteld als een machine, een computer … dat idee moet dus naar de schroothoop.
Bij mensen die een ongeluk hadden, bleek dat de hersens zich (vaak) merkwaardig kunnen ‘herorganiseren’. Carr: “Vrijwel al onze neurale circuits – of ze nu te maken hebben met voelen, zien, horen, bewegen, denken, leren, waarnemen of herinneren – zijn onderhevig aan veranderingen.”
Een conclusie die Carr hier niet trekt is deze: als ons brein zo veranderlijk is, heel ons leven lang, dan eveneens onze ‘persoonlijkheid’. Geen wonder dat sommige mensen die op jeugdige leeftijd uit volle verliefdheid huwen, een paar decennia later, elkaar niet meer herkennen.
“Onze hersenen”, citeert Carr ene James Olds, “hebben het vermogen om zich vliegensvlug te herprogrammeren en zo de manier waarop ze functioneren te veranderen.” Dit is dé kracht van ons brein die computers compleet missen. (Als computers meer biologisch zouden worden – het huwelijk van het gemaakte en het geborene, men spreekt dan o.a. van chemputers - zou dit kunnen veranderen.)
Het geheim van ons brein ligt volgens Carr “in de rijke chemische soep van onze synapsen.” Van belang is dat elke keer we de ene of andere activiteit uitvoeren, de neuronen en verbindingen die daarbij betrokken zijn, versterkt worden. Taxibestuurders bv. die heel de tijd hun weg moeten zoeken in een stad, hebben een grotere achterste hippocampus en die is des te groter naarmate ze langer taxibestuurder zijn. De achterste hippocampus is een hersendeel dat van belang is bij het opslaan en verwerken van ruimtelijke voorstellingen van de omgeving.
“De ketens van verbonden neuronen vormen de ware vitale paden van onze geest” schrijft Carr.
De auteur overbrugt hier ook de vaak geciteerde tegenstelling tussen ‘nurture’ (opvoeding) en ‘nature’ (natuur, genen). Ze tellen beide mee. De natuur bepaalt onze mogelijkheden maar de opvoeding doet dat evenzeer. En “beide bereiken ze hun mentale en gedragsmatige effecten door de synaptische organisatie van onze hersenen.”
Zijn onze hersens enorm plastisch, dat wil niet zeggen dat ze enorm elastisch zijn. “Onze neurale lussen schieten niet terug naar hun oorspronkelijke staat zoals elastiek dat doet: ze klampen zich vast aan hun nieuwe vorm.” Wat maakt dat “slechte gewoontes even makkelijk diep in onze neuronen kunnen wortelen als goede.” In het geval van verslavingen kunnen de ‘vitale’ paden dodelijk worden.
“Gereedschappen van de geest”
Met Carr kunnen we er ons over verwonderen hoe we door de introductie van klokken, sinds de tweede helft van de Middeleeuwen, onze tijdsbeleving hebben laten versplinteren. Voordien werd het leven “gedomineerd door agrarische ritmes, vrij van haast, niet gehinderd door exactheid, noch door zorgen om productiviteit”.
Maar christelijke monniken bezeten door de drang om op vaste tijdstippen van de dag tot zeven keer toe te bidden, begonnen in hun kloosters klokken te fabriceren. Wat later had elk dorp op zijn kerktoren zo’n duivels ding en was het uit met de agrarische vrijheid. Nog later gingen mensen zelfs zo’n ding om hun pols dragen. En daarmee hun manier van waarnemen en denken grondig veranderen.
Volgens Carr kunnen we “onze technologieën ruwweg in vier categorieën indelen, al naargelang ze onze aangeboren vaardigheden aanvullen of versterken.”
Een eerste groep, zoals de ploeg of het jachtvliegtuig, vergroot onze fysieke kracht.
De tweede met onder andere de microscoop en de geluidsversterker, versterkt het bereik en de gevoeligheid van onze zintuigen.
Groep drie met o.a. de stuwdam en de anticonceptiepil, stelt ons in staat de natuur anders in te richten.
En groep vier ? Daartoe behoren klokken en kaarten. Dit zijn ‘intellectuele technologieën’: alle hulpmiddelen die we gebruiken om onze geestelijke vermogens uit te breiden of te ondersteunen.
Hiertoe behoren uiteraard eveneens de media. Deze technologieën leiden ook tot nieuwe manieren van denken. Het zijn niet zomaar ‘neutrale hulpmiddelen’ zoals ‘instrumentalisten’ beweren.
‘Deterministen’ stellen dat deze technologieën de mens veranderen, beheersen zelfs. Raph Waldo Emerson stelde het krachtig zo: “De dingen zitten in het zadel. En zij berijden de mensheid.”
Het zijn ook heel vaak technologische ontwikkelingen die de grote keerpunten in de geschiedenis markeren. Denk aan de stoommachine en het begin van de industriële revolutie.
Een keerpunt was bv. ook de uitvinding van de boekdrukkunst – door de Duitser Gütenberg. En eerder, de verschillende stappen waarin allerlei vormen van schrift uitgevonden werden. Carr vermeldt hoe bv. de Chinezen die met logografische symbolen (in plaats van onze 24 letters) werken, “een hersencircuit ontwikkelen voor het lezen dat aanzienlijk afwijkt van mensen die een fonetisch schrift gebruiken.” Misschien moeten we een deel van onze multiculturele misverstanden wel eens op dat niveau gaan zoeken, kan je er bij bedenken.
In alle geval was het schrift en de erop volgende “geletterdheid, absoluut noodzakelijk voor de ontwikkeling van wetenschap, geschiedenis, filosofie, het begrip van literatuur en alle andere kunsten, en zelfs ook voor de uitleg van de taal zelf.”
“De verdiepende pagina”
Als men mensen bestudeert hoe ze de wereld om hen heen waarnemen, valt telkens op hoe het beweging is die onze aandacht trekt. Toon een filmbeeld van een rustig landschap waar opeens in de verte een hert doorheen rent, en iedereen kijkt naar dat hert.
We laten ons steeds weer afleiden door wat beweegt, wat nieuw is. Vandaar dat de kunde om een boek te lezen er niet zomaar gekomen is. Een boek lezen betekent immers dat je je gedurende uren kunt concentreren op en verliezen in dat boek.
“Wat zo opmerkelijk was bij het lezen van boeken” schrijft Carr, “was de combinatie van een diepe concentratie met het zeer actieve en efficiënte ontcijferen van de tekst en het interpreteren van de betekenis.”
Je kan je nu afvragen waarom Carr in de verleden tijd spreekt. Want we lezen toch nog altijd boeken. Carr gaat verder: “Het lezen van een boek was een meditatieve bezigheid die evenwel niet leidde tot het leegmaken van de geest.” Integendeel, tot het vullen ervan. “De lezers koppelden hun aandacht los van de externe stroom prikkels met het doel zich sterker te verbinden met een innerlijke stroom van woorden, ideeën en emoties. Dat was – en is – de essentie van het unieke mentale proces van diep lezen. Het was de technologie van het boek die deze ‘vreemde afwijking’ in onze psychologische geschiedenis mogelijk maakte. Het brein van de boekenlezer was meer dan een geletterd brein: het was een literair brein.”
Overigens bestaan er vele manieren van lezen, geeft Carr toe. Niet alle lezen is diep lezen. Je kan ook oppervlakkig en kort lezen; wat we bv. doen met veel reclame-‘boodschappen’.
Interessant is ook om weten dat met de komst van de boekdrukkunst de woordenschat van talen zich uitbreidde. Voor het Engels ging het van een paar duizend woorden, “tot meer dan een miljoen door de groei aan boeken.” ”En naarmate de taal zich uitbreidde, verdiepte het bewustzijn.”
Ook van ons zelf. Van onze wereld. Intellectuele prestaties zoals Darwins ‘On the origin of species’ of Rachel Carsons ‘Silent spring’: je hebt er boeken voor nodig.
Voor welk keerpunt staan we nu echter ? Na 550 jaar worden de drukpers en zijn producten weggeduwd uit het centrum van ons intellectuele leven, door de elektrische en elektronische media inclusief het Internet. “De wereld van het scherm is echter een heel andere wereld dan die van de bladzijde. (…) Opnieuw worden de paden in onze hersenen verlegd.”
“Een medium van zeer algemene aard”
Typisch aan de digitalisering is dat ‘alles’ – teksten, tekeningen, foto’s, films … - herleid wordt tot een reeks van enen en nullen die vervolgens verwerkt, verzonden en afgespeeld kan worden. En dankzij het Internet kan die verspreiding en ‘consumptie’ dan nog eens razendsnel wereldwijd gebeuren waarbij ‘alles en iedereen’ met elkaar verbonden raakt. In het ‘wereldwijde dorp’ waar McLuhan al over orakelde.
Dat televisie, computer en internet onze levens wel degelijk grondig veranderden, blijkt alleen al uit de tijd die de westerling voor beeldschermen doorbrengt. Carr vermeldt hoe in 2009 “de meeste Amerikanen, ongeacht hun leeftijd, minstens 8,5 uur per dag besteden aan het kijken naar een televisie, een computerscherm of het scherm van hun mobiele telefoon. En vaak gebruiken ze twee of zelfs alle drie de apparaten tegelijkertijd.”
Geen wonder dat het lezen van gedrukte publicaties ondertussen aan het afnemen is. Kranten en tijdschriften hebben het in tal van landen moeilijk om te overleven én ze veranderen bovendien ook onder invloed van het Web. Ze veranderen qua lay-out, qua inhoud, qua frequentie van verschijnen enzoverder. Ook veel films en tv-programma’s ‘proberen meer en meer op het web te lijken. Zal film kijken straks haast altijd een ‘interactieve ervaring’ worden ? Verdringt de Virtuele Realiteit waarin je actief kan rondlopen én meespelen, het passieve beeldscherm-kijken ?
“Het beeld van het boek” / ‘Doe wat je doe’
Boeken blijven onmiskenbare voordelen behouden tegenover beeldschermen. Zoals het gemak waarmee je ze kan meenemen in de meest diverse omstandigheden, de aantekeningen die je er in kan maken, het feit dat je ogen er minder vermoeid door raken. Het lijfelijke contact met het boek ook.
Toch groeit de markt van de e-books en zelfs ‘vooks: ‘video books’, e-boeken met videofilmpjes in verwerkt.
De e-boekensector ziet ook nieuwe soorten boeken tot stand komen, zoals die van de ‘mobieltjesromans’ die jonge Japanse vrouwen in 2001 begonnen te schrijven op hun mobieltjes.
Sommige denkers hebben de ondergang van het gedrukte boek al verwelkomd als een zegen. Pedagoog Mark Federman, onderzoeker aan de Universiteit van Toronto, stelde het zo: “Voor zowel docenten als studenten is de tijd aangebroken om de lineaire en hiërarchische wereld van het boek te verlaten en de wereld van het net te betreden, die draait om alomtegenwoordige verbinding en nabijheid, en waarin het ontdekken van onverwachte betekenissen binnen constant bewegende contexten de belangrijkste vaardigheid is. “
Reactie van Carr ? “Door te beweren dat boeken archaïsch en overbodig zijn, leveren Federman en anderen, het intellectuele alibi voor weldenkende mensen om lekker achterover te leunen in de permanente staat van afleiding die typisch is voor het onlineleven.”
Volgens Carr gaat het om twee botsende soorten van actief zijn: wil je een jongleur zijn die de mensen en zichzelf vermaakt door het kunstje dat je verschillende ballen tegelijk in de lucht kan houden, of kan je je nog doelgericht concentreren op het goed uitoefenen van één activiteit ? Ik moet nu terugdenken aan wat midden jaren 70 een ook in België populaire Indische goeroe als stelregel verkondigde: “Doe wat je doe”. Simpeler kan het niet. Wat Bhagwan Sri Rajneesh bedoelde was dat je je moet concentreren op waar je mee bezig bent en je niet continu laten afleiden. Want dan doe je niets ‘tegoei’.
“Het brein van de jongleur”
Het is een constante in het boek van Carr: de tegenstelling tussen het rustige, diepe lezen dat je met boeken kan beleven en het oppervlakkige, voortdurend afgeleide elektronisch lezen.
Dat oppervlakkig elektronisch lezen heeft bovendien als consequentie dat onze hersens grondig veranderen kunnen. Wetenschappers die de werking van onze hersens bestuderen, stelden vast dat verspreid over een week, “vijf uur op het Internet volstaat om de hersenen te herschikken. Als onze hersenen al zo gevoelig zijn voor slechts één uur dagelijkse blootstelling aan de computer, wat moet er dan niet gebeuren als we lange tijd online zijn ?”
En als men dan nog meerdere elektronische media tegelijk gaat gebruiken, wordt het echt ingrijpend. Carr citeert Jordan Grafman van het ‘National Institute of Neurological Disorders and Stroke’, die stelt dat “hoe meer je multitaskt, hoe minder gericht je wordt en hoe minder je in staat bent om na te denken over een probleem en dat op te lossen.”
Met de woorden van onderzoeker Michael Merzenich: “’Wanneer we online multitasken trainen we onze hersenen aandacht te besteden aan troep.’ De gevolgen voor ons intellectuele leven kunnen ‘dodelijk’ zijn.”
Toch ziet Carr ook “lichtpuntjes”. “Onderzoek toont aan dat bepaalde cognitieve vaardigheden sterker worden, soms substantieel door het gebruik van computers en het Net. Deze vaardigheden hebben vaak betrekking op de primitievere hersenfuncties zoals de oog-handcoördinatie, reflexgedrag en het verwerken van visuele aanwijzingen.”
“De kerk van Google”
Ooit gehoord van Frederick Winslow Taylor ? De man van het Taylorisme. Het was hij die als geen ander verantwoordelijk was voor het opsplitsen van fabrieksarbeid in kleine stappen waarbij arbeiders steeds weer dezelfde kleine taak moesten uitvoeren om zo de productiviteit op te drijven. Gedaan was het om in groep een auto te maken. Iedere arbeider maakte nu slechts een klein onderdeeltje van die auto. Het leidde tot de lopende band toestanden die Charlie Chaplin in ‘Modern Times’ scherp aan de kaak stelde.
Taylor zou ik zelf als een fascist willen omschrijven. Carr citeert van hem deze uitspraak: “In het verleden kwam de mens op de eerste plaats. In de toekomst moet het systeem op de eerste plaats komen.” Is dat niet fascistoïde ?
Temeer daar het de bazen die Taylor zijn gang lieten gaan, niet om ‘het systeem’ te doen was, maar om hun zakken, om hun winst.
Taylor (1856-1915) is al lang dood maar zijn geest leeft voort bij grote Internetbedrijven zoals Facebook en Google. Carr beschrijft hoe het er aan toe gaat in “Googleplex, het Google-hoofdkwartier in Silicon Valley.” “Het is de moederkerk van het internet en de religie die binnen die muren gepredikt wordt, is het taylorisme. Volgens CEO Eric Schmidt is het bedrijf gebouwd rond de wetenschap van de meting. Het probeert alles wat het doet, te systematiseren.” “Wat Taylor deed voor het handwerk, doet Google voor het werk van de geest. De mate waarin het bedrijf op testen vertrouwt, is befaamd.”
Google past niet alleen grotendeels toe wat Taylor al bedacht, het heeft “een diep, messiaans geloof in zijn doelstellingen. Google is volgens zijn CEO meer dan zomaar een bedrijf. ‘Het is een morele kracht.’ De veelgepubliceerde ‘bedrijfsmissie is om alle informatie ter wereld te ordenen en wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken.”
Dat het Google in eerste instantie vooral te doen is om winst te maken, wordt zo mooi gecamoufleerd. Maar Carr noteert dat “aan het eind van het decennium” (rond 2010, nvdr) “Google niet alleen het grootste internetbedrijf ter wereld was, maar ook één van de grootste mediabedrijven met een omzet van meer dan 22 miljard dollar per jaar. Bijna al dat geld kwam uit advertenties, en het bedrijf maakte een winst van ongeveer 8 miljard dollar. Page en Brin (de stichters, nvdr) waren, op papier, elk meer dan 10 miljard dollar waard.” Profeten ... die ‘goed geboerd’ hebben.
Nu zijn “de winsten van Google rechtstreeks gerelateerd aan de snelheid waarmee mensen informatie tot zich nemen. Hoe sneller we op het Web surfen, hoe meer links we aanklikken en pagina’s we bekijken, des te meer gelegenheid heeft Google om informatie over ons te verzamelen en ons te bestoken met advertenties.” “Het laatste wat het bedrijf wil is dat mensen op hun gemak of voor hun plezier gaan lezen of diep nadenken. Google leeft, vrij letterlijk, van afleiding.”
Carr schrijft ook over het opzet van Google om alle boeken wereldwijd in te scannen, maar daarvan weten we ondertussen dat dat project op veel problemen gebotst is.
Auteurs van boeken hebben overigens redenen om ongerust te zijn over wat Google met hun werken van plan is. Het bedrijf “wil dat we de inhoud van boeken kunnen ‘opsplitsen en omgooien’.” “Google waardeert een boek niet als een zelfstandig (literair) werk, maar als zoveelste berg gegevens die geëxploiteerd moeten worden.”
Als je leest hoe gasten zoals Larry Page en Sergey Brin redeneren, gaan je haren rechtop staan. Carr citeert Page volgens wie het menselijk brein niet alleen op een computer lijkt: het is een computer. “Verontrustend aan de oprichters van Google” schrijft Carr, “is niet hun jeugdig enthousiasme om een verbazingwekkende ‘coole’ machine te ontwikkelen die slimmer is dan haar ontwerpers, maar hun bekrompen opvatting van de menselijke geest die aan dit verlangen ten grondslag ligt.”
“Hun makkelijke veronderstelling dat we ‘beter af’ zouden zijn als onze hersenen aangevuld of zelfs vervangen zouden worden door kunstmatige intelligentie, is even beangstigend als onthullend. Het benadrukt het sterke geloof van Google in de tayloristische opvatting dat intelligentie de output is van een mechanisch proces, een reeks losse stappen die allemaal gemeten en geoptimaliseerd kunnen worden.”
George Dyson die in 1997 het boek ‘Darwin among the Machines’ schreef (over kunstmatige intelligentie) bezocht Googleplex en schreef: “De sfeer was bijna verstikkend knus. Op het gazon dartelden vrolijke golden retrievers rond in slowmotion. Mensen zwaaiden en lachten. Overal lag speelgoed. Ik had onmiddellijk het gevoel dat er ergens in een donkere uithoek onvoorstelbaar enge dingen gebeurden. Als de duivel op aarde zou verschijnen, zou hij zich nergens beter kunnen verstoppen.”
“Hoewel dit een nogal extreme reactie was”, voegt Carr er aan toe, “is ze wel begrijpelijk. Met zijn enorme ambities, zijn enorme kapitaal en zijn imperialistische plannen om de wereld van de kennis te beheersen is Google een bedrijf dat sommigen vrezen en waar anderen hun hoop op gevestigd hebben. ‘Sommige mensen zeggen dat Google god is’, erkende Sergey Brin. ‘Anderen noemen Google de duivel.””
We weten ondertussen wel hoe het ‘menselijke goden’ vaak vergaat. Om over de duivels nog te zwijgen.
Even een historische noot tussendoor: er is eigenlijk weinig nieuws aan het messiaanse geloof in de alles zaligmakende techniek. De Italiaanse fascistische beweging van het Futurisme begin 20 ste eeuw en even later het Sovjetcommunisme en nog later de wetenschappers en zakenlui die de kernenergie ontwikkelden, vertoonden allen een gelijkaardig geloof in de onbegrensde mogelijkheden van de techniek. Met hen allen heeft cineast Stanley Kubrick als geen ander afgerekend door in zijn films te tonen hoe het geloof in perfecte systemen altijd weer uitloopt op perfide fiasco’s.
“Zoek, geheugen”
Op ‘leerstof’ ‘van buiten leren’ wordt vaak minachtend neergekeken, stelt Carr. Het lijkt op papegaaienwerk. Maar de auteur legt meteen uit hoe ‘memoriseren’ veel meer is dan het klakkeloos opslaan van informatie in de eigen hersenen. Met de ‘Nederlandse humanist’ Erasmus stelt hij dat memoriseren geen mechanisch en gedachteloos proces is, maar één dat beroep doet op creativiteit en beoordelingsvermogen. Wie ‘iets van buiten leert’, denkt daar ook bij na. Ontwikkelt ook gevoelens van hechting of afkeer. Ontwikkelt een eigen mening, houding.
Vervolgens gaat Carr in op de verschillen tussen mechanische geheugens en het biologisch geheugen van de mens dat zich in een permanente staat van vernieuwing bevindt; niet die van de statische computerbits.
“Wat het echte geheugen zijn rijkdom en karakter geeft, is zijn onbepaaldheid, om van zijn geheimzinnigheid en fragiliteit nog te zwijgen.”
De factor die bepaalt wat we onthouden en hoe goed we het onthouden is ‘aandacht’. En aandacht impliceert mentale concentratie.
Carr: “Aandacht is een echte, fysieke toestand. Recente experimenten met muizen wijzen er op dat het aandacht schenken aan een idee of ervaring, een kettingreactie in gang zet die kriskras door de hersenen gaat. Bewuste aandacht begint in de frontaalkwabben van de cerebrale cortex. Vervolgens sturen de neuronen van de cortex signalen naar de neuronen in de middenhersenen, die de krachtige neurotransmitter dopamine produceren. De axonen van deze neuronen reiken helemaal tot in de hippocampus en vormen een verspreidingskanaal voor de neurotransmitter. Wanneer de dopamine eenmaal in de synapsen van de hippocampus terecht is gekomen, zet die de consolidatie van de expliciete herinnering in gang, vermoedelijk door genen te activeren, die de synthese van nieuwe eiwitten veroorzaken.”
Carr heeft het vervolgens over de stroom aan berichten die we ontvangen wanneer we online zijn. Een stroom die te snel gaat om het proces van consolidatie te laten beginnen.
De auteur ziet er uiteraard helemaal geen heil in om zoals sommigen prediken, ons geheugen uit te besteden aan een machine. “Dan besteden we een zeer belangrijk deel van ons intellect, en zelfs van onze identiteit uit. In 1892 reeds besloot William James zijn lezing over het geheugen met de woorden: ‘De verbindingen zijn het denken’. Daaraan zouden we kunnen toevoegen: ‘De verbindingen zijn het ik.’”
“Zoiets als ik”
“Wat ons het meest menselijk maakt” stelt Carr “is juist datgene wat niet is uit te drukken in getallen: de verbinding tussen geest en lichaam, de ervaringen die vorm geven aan ons geheugen en ons denken, en ons vermogen tot emotie en empathie.”
Naarmate we meer en meer technische hulpmiddelen gebruiken, bepalen die ook meer en meer hoe we zelf functioneren. “We worden verlengstukken van onze technologieën.”
“De tol die we betalen voor het inschakelen van technologie is vervreemding. Die tol kan vooral hoog zijn als het gaat om onze intellectuele technologieën. De meeste menselijke van onze natuurlijke capaciteiten worden door de hulpmiddelen van de geest tegelijkertijd versterkt en afgestompt: verstand, perceptie, geheugen en emotie.” Denk hierbij aan de manier waarop de klok ons verwijderd heeft van het natuurlijke verloop en het natuurlijke aanvoelen van de tijd. Carr: “Bij het bepalen van wanneer we moesten eten, werken, slapen en wakker worden, luisterden we niet langer naar onze zintuigen, maar gehoorzamen we voortaan de klok.”
Een eindje verderop heeft Carr, die zelf de stad voor een leven op ‘den buiten’ inruilde, het over hoe een reeks psychologische studies gedurende de afgelopen twintig jaar aangetoond heeft “dat mensen blijk geven van veel meer aandacht, een sterker geheugen en een verbeterde cognitie wanneer ze een tijd in een landelijke omgeving hebben doorgebracht. Hun hersenen worden kalmer en scherper. Volgens de ‘attention restoration theory, de ART, komt dat doordat de hersenen kunnen ontspannen wanneer mensen niet overstelpt worden met externe prikkels. Ze hoeven hun werkgeheugen niet meer te belasten met de verwerking van allerlei soorten bottom-upafleidingen. Hierdoor ontstaat ruimte om te mijmeren en krijgt de mens meer greep op zijn eigen geest.”
“Tijd doorbrengen in de natuur” schrijft hij wat later, “kan van vitaal belang zijn voor effectief cognitief functioneren.”
Daarmee bevestigend wat een auteur zoals Petrarca lang geleden ook al schreef over de nood aan en de zegeningen van de natuur voor een mens die helder wil kunnen denken.
En het gaat niet alleen om het denken. “Het is niet alleen het diepe denken dat een rustige, aandachtige geest vereist” stelt Carr, “maar ook empathie en compassie hebben een dergelijke geestesgesteldheid nodig.” Niet voor niets wordt van onze nog landelijk levende Ardense landgenoten vaak gezegd dat ze vriendelijker zijn dan de rest van de Belgen.
Epiloog: “Menselijke elementen”
Nicholas Carr eindigt zijn boek met nog een keertje terug te keren naar Stanley Kubricks profetische film ‘2001: A Space Odyssey.’
Hij sluit af met deze woorden: “In de wereld van 2001 zijn mensen zozeer op machines gaan lijken dat de meest menselijke figuur een machine blijkt te zijn. Dat is de kern van Kubricks sombere voorspelling: naarmate we vertrouwen op computers als middel om de wereld te begrijpen, vervlakt onze eigen intelligentie tot een kunstmatige.”
En met kunstmatige intelligentie – kan je er aan toevoegen – kunnen we noch onze menselijke uitdagingen aanpakken, noch al de ecologische problemen waarmee we ons zelf opgezadeld hebben. Ecologische problemen die net vaak voortvloeien uit een al te groot geloof in de techniek.
Jan-Pieter Everaerts
Nicholas Carr, “Het ondiepe - Hoe onze hersenen omgaan met Internet”, www.Mavenpublishing.nl , Amsterdam 2011, ISBN 978 94 9057 413 0 / NUR 770
Deze bespreking verscheen anno 2015 in het ezine De Groene Belg